In dit deel gaat het om de fundering en organisatie van de staat. Hobbes knoopt aan bij zijn beschouwingen over het eigenbelang in deel 1 en geeft aan dat individuen zijn gericht op het bevorderen van het eigen bestaan en een tevreden leven, waarbij ze de natuurtoestand willen verlaten. Daarbij is een instantie nodig die er voor kan zorgen dat men zich aan de natuurwetten houdt. Deze zijn namelijk weliswaar door de rede te ontdekken, maar de mens is ook onderworpen aan natuurlijke aandoeningen, die hiermee in strijd zijn, zoals trots. Daarbij zijn de aandoeningen over het algemeen sterker dan de rede (hoofdstuk 19).
Naast onder anderen Thomas Hobbes, Spinoza, Montesquieu, Rousseau en (meer recent) Rawls heeft Locke ook naam als een van de grote verdragstheoretici. Verdragstheorieën (in het Engels en andere talen vaak "socia(a)l contract" genoemd) geven een onderbouwing, en daarmede een rechtvaardiging van de staat en de staatsmacht. Hierbij zijn vooral twee werken van belang: Two Treatises of Government (1689) en Epistulae de tolerantia (brieven over verdraagzaamheid, 1689-1706).
De staat is bij hem niet een door God gegeven en aan de mens opgelegd instituut, noch is zij een soort organisme dat als vanzelf gegroeid is, zij komt pas tot stand doordat de mensen de grootst mogelijke veiligheid en bestaanszekerheid zoeken. De staat is het product van een in vrijheid door burgers gesloten overeenkomst waarbij men afspreekt een deel van zijn natuurlijke rechten over te dragen aan de overheid. Locke vertrekt hieruit vanuit een natuurtoestand van de mens. In deze natuurtoestand is de mens noch goed noch slecht. De aarde is door God aan alle mensen gegeven en dus is de aarde van iedereen. Iedereen kan aanspraak maken op alle goederen. Als iemand echter een goed 'vermengt' met zijn persoonlijke arbeid houdt het collectieve eigendom op te bestaan en komt het eigendom van deze zaak in handen van de bewerker. Met de afgrenzingen van eigendom komen de mensen in conflict met elkaar en zullen ze deze conflicten zelf moeten oplossen, hun recht laten gelden. Het sociaal contract van Locke biedt een institutionalisatie van het recht (o.a.) en zorgt ervoor dat eigenrichting tezamen met disproportionele straffen tot het verleden behoren.
Een dergelijk "contract" kan bij Locke door dezelfde burgers gewijzigd worden als er sprake blijkt van veranderde omstandigheden. Bovendien kunnen de burgers regeringen en dergelijke afzetten als zij de rechten van het volk niet naleven (tirannie, absolutisme...). Er bestaat bij Locke (en hier is hij volledig in tegenspraak met zijn voorganger Hobbes) dus geen absoluut heersersrecht. Het beste voorbeeld van dit gedachtegoed van Locke is de Amerikaanse Declaration of Independence.
Er is maar één staatsvorm die kan samengaan met deze staatsfilosofie, en dat is de constitutionele democratie. Participatie van de burgers was voor Locke dat er een representatieve vertegenwoordiging is door middel van het stemmen voor afgevaardigden van het volk. Tevens geldt er in de staatsopvatting van Locke de 'scheiding der machten'. Het geheel van deze burgerlijke staat noemde Locke de Civil Society.
In de Discours sur l'origine et les fondements de l'inégalité parmi les hommes schreef Rousseau: De eerste man die een stuk land omheinde zei "dit is van mij" en vond anderen naïef genoeg om hem te geloven. Deze man was de ware stichter van de burgermaatschappij. Van hoeveel oorlogen, misdaden en moorden, van hoeveel ellende en armoede zou men niet verlost gebleven zijn wanneer niet iemand de stokken uit de grond getrokken had, de kuilen gevuld had en naar zijn mannen geroepen had: pas op voor deze ellendeling; het zal je einde betekenen als je vergeet dat de vruchten van de aarde van ons allen zijn, en de aarde van niemand.[47]
Zoals veel andere filosofen uit die tijd zag Rousseau een hypothetische natuurtoestand als een normatieve gids. Hij bekritiseerde Thomas Hobbes omdat deze beweerde dat aangezien de mens in de natuurtoestand geen idee van goed had gehad, hij van nature kwaadaardig moest zijn.
Rousseau ging ervan uit dat het stadium van de menselijke ontwikkeling, die geassocieerd werd met primitieve stammen, de beste was en het meest optimaal voor de menselijke ontwikkeling, dat wil zeggen tussen het iets minder perfecte van wilde dieren aan de ene en de decadente maatschappij aan de andere kant. Niets is zo goed voor de mens in dit primitieve stadium van ontwikkeling, wanneer hij op gelijke afstand staat tussen de stompzinnigheid van de bruten en de fatale aantrekkingskracht van de ontwikkelde mens.[48]
Rousseau schreef: Hoewel het natuurlijk medelijden al wat verandering had ondergaan moet deze periode in de ontwikkeling van de mens, in een tussenpositie tussen de onverschilligheid van de primitieve staat en de gevaarlijke activiteit van ons egocentrisme, de gelukkigste en meest duurzame zijn geweest. Hoe meer men er over nadenkt, des te meer ziet men dat deze staat het beste was voor de mens en dat hij het slechts verlaten heeft omdat een fatale kans zich voordeed, wat beter nooit had kunnen gebeuren. Het voorbeeld van primitieve stammen, die vrijwel allen in deze staat leven, lijkt te bevestigen dat het menselijk ras was voorbestemd voor altijd in deze staat te blijven. Dat deze staat de jeugd van de wereld vertegenwoordigt; en dat alle daarop gevolgde vooruitgang de mensheid hebben geperfectioneerd en naar het verval van de soort hebben geleid.[49]
Rousseau geloofde dat het stadium van de primitieve mens niet het eerste was maar het derde. Hij geloofde dat het derde primitieve stadium van de menselijke samenleving een optimale was, tussen het extreme van bruut dier zijn en dierachtige aapmensen aan de ene kant en de extreme decadentie en civilisatie aan de andere kant. Hierdoor dachten critici onterecht dat Rousseau het idee van de "nobele wilde" had bedacht,[50] maar Arthur Lovejoy toonde aan dat dit een verkeerde interpretatie van de filosofie van Rousseau is.[51]
De uitdrukking nobele wilde werd voor het eerst in 1672 gebruikt door de Engelse dichter John Dryden in zijn toneelstuk The Conquest of Granada.[52] Rousseau schreef dat de moraliteit geen sociale uitvinding was maar eerder natuurlijk, een uitvloeisel van de instinctieve afkeer om lijden aan te zien, waaruit weer gevoelens van medeleven of empathie voortkwamen. Dit waren gevoelens die gedeeld werden met dieren, en wiens voorkomen zelfs door Hobbes werd erkend.[53] In tegenstelling wat veel van zijn aanhangers hebben beweerd, heeft Rousseau nooit gesuggereerd dat mensen in hun natuurlijke staat moreel handelen. Termen als rechtvaardigheid en kwaadaardigheid zijn onverenigbaar met de voor-politieke maatschappij, zoals Rousseau die zag. Morele waarden, waaronder altruïsme, kunnen alleen ontstaan bij zorgvuldige opvoeding in een burgermaatschappij. Mensen in een natuurlijke staat kunnen handelen met alle willekeur van een wild dier. Zij zijn slechts goed in een negatieve zin, als ze zelfvoorzienend zijn en aldus niet beïnvloed door de waarden van een burgermaatschappij. Feitelijk was de natuurlijke man van Rousseau te vergelijken met een solitair levende chimpansee of andere aap, zoals de orang-oetan, als beschreven door De Buffon. De natuurlijke goedheid van de mens is dus de goedheid van een dier, die niet goed of slecht is. Rousseau betoogde dat, uitgezonderd enige korte momenten van reflectie, de menselijke samenleving altijd kunstmatig was geweest, en er steeds weer ongelijkheid, jaloezie en onnatuurlijke verlangens ontstonden.
Montesquieus beroemde theorie staat beschreven in hoofdstuk 6 van boek XI van 'De geest der wetten', dat uit 31 boeken bestaat. In dit hoofdstuk beschrijft hij de Engelse staatsinrichting. Montesquieu stelt dat er in iedere samenleving drie machten zijn, namelijk de wetgevende macht, de uitvoerende macht en de rechtsprekende macht. Deze machten moeten verspreid zijn over de samenleving, zodat zij elkaar in evenwicht kunnen houden.
De wetgevende macht moest volgens Montesquieu in handen zijn van het volk, de uitvoerende macht in handen van de koning en de rechtsprekende macht in handen van onafhankelijke rechters. Tegenwoordig is de uitvoerende macht meestal in handen van de regering, in plaats van de koning. Het dient hierbij opgemerkt te worden dat Montesquieu veeleer een spreiding van machten dan een scheiding van machten voorstaat. De machten moeten niet zozeer strikt gescheiden zijn, maar evenwichtig verdeeld, zodat ze elkaar in evenwicht houden.
In de meest zuivere vorm van machtenspreiding heeft het parlement de bevoegdheid om wetten vast te stellen, maar worden de uitvoering en handhaving daarvan (bijvoorbeeld door de politie) overgelaten aan de regering. Het parlement treedt op als controleur van de uitvoerende macht.
Daarnaast is er een onafhankelijke rechterlijke macht, die op basis van de (door het parlement vastgestelde) wet rechtspreekt en de bevoegdheid heeft misdaden te straffen en geschillen tussen burgers te beoordelen. Parlement en regering hebben dus geen zeggenschap over het oordeel van de rechter.
Montesquieu wil deze spreiding der machten om de vrijheid van de burger te waarborgen. Die vrijheid kan volgens hem alleen bereikt worden als burgers zich veilig voelen en niemand hoeven te wantrouwen. Volgens Montesquieu leert de ervaring echter dat mensen met macht geneigd zijn die te misbruiken. Het is volgens hem daarom nodig checks and balances in te voeren, zodat niemand onevenredig veel macht krijgt. De drie machten moeten daarom verspreid worden en instrumenten krijgen om elkaar in balans te houden.
Comments